- ton
- ton1 [tõ]〈m.〉1 toon 〈ook figuurlijk〉 ⇒ klank (van de stem), intonatie2 〈muziek〉toon(soort) ⇒ toonhoogte, interval, grondtoon3 tint ⇒ toon, kleur(schakering), hoofdkleur4 toon ⇒ stijl, manier (van optreden), (spreek)trant♦voorbeelden:1 langues à ton • toontalenton frappé • accentsur tous les tons • in alle toonaarden, op alle mogelijke manierenton de voix familier • gewone toon, bekende stemfaire baisser le ton à qn. • iemand een toontje lager laten zingen(faire) chanter sur un autre ton • uit een ander vaatje (laten) tappenélever, hausser le ton • zijn, haar stem verheffenne le prenez pas sur ce ton • sla niet zo'n (hoge) toon aan, neem het niet zo hoog op2 tons de chasse • jachtsignaalton majeur, mineur • grote, kleine hele toonton principal d'un morceau • grondtoon van een muziekstukdonner le ton • 〈vooral figuurlijk〉de toon aangevense mettre dans le ton • stemmensortir du ton • detoneren, uit de toon raken3 tons chauds • warme tintentons rompus • gebroken kleuren, kleuren met diverse schakeringenêtre dans le ton • harmoniëren, bij elkaar passencette couleur n'est pas dans le ton • deze kleur vloektton sur ton • kleur op kleur4 ton d'une lettre • toon van een briefle bon ton • de goede toon, goede manierenavoir le ton, être dans le ton • ‘in’ zijn, bij de tijd zijnchanger de ton • een andere toon aanslaanne pas être dans le ton • uit de toon vallense mettre au ton de qn. • iemand nadoen, iemand als voorbeeld nemense mettre dans le ton • zich aanpassen, mee gaan doende bon ton • zoals het hoort, smaakvol————————ton2 [tõ],ta [taa], tes [te]〈bezittelijk bijvoeglijk naamwoord〉1 jouw ⇒ van jou, je→ pommeI m1) toon, klank2) toonsoort, toonhoogte [muziek]3) tint, kleur4) stijl, manier (van optreden)II = ta; = tes; adjjouw, je, van jou
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.